Blogpost: Taalbeleid binnen het dovenonderwijs herzien?
Onlangs publiceerde Harry Knoors en Mark Marschark hun artikel 'Language Planning for the 21st Century. Revisiting Bilingual Language Policy for Deaf Children'. Op dit artikel kwamen verschillende reacties, waaronder een kritische blogpost van Maartje De Meulder.
De tijden veranderen, maar niet het belang van tweetaligheid voor alle dove kinderen
Ik las het recente (mei 2012) artikel van Harry Knoors en Mark Marschark in het Journal of Deaf Studies and Deaf Education, getiteld 'Language Planning for the 21st Century: Revisiting Bilingual Language Policy for Deaf Children'. Ik wil het artikel hier bespreken omdat de uitspraken die de auteurs doen een verregaande impact zouden kunnen hebben op het taalbeleid binnen de opvoeding van en het onderwijs aan dove kinderen, niet alleen in Nederland en de Verenigde Staten (waar de auteurs vandaan komen) maar ook elders.
Herziening taalbeleid
Knoors en Marschark kiezen er in hun artikel voor om te vertrekken van twee vaststellingen. Ten eerste zijn er volgens hen meer dove kinderen dan ooit tevoren (en dan ze zich ooit hadden kunnen voorstellen) die de mogelijkheid hebben om gesproken taal te verwerven. Dit komt door het feit dat kinderen vroeg gescreend worden op doofheid en door cochleaire implantatie. Op hetzelfde moment zijn er volgens hen echter aanhoudende problemen om kinderen al vroeg van een rijk gebarentaalaanbod te voorzien. Ten tweede zijn er volgens hen sterke aanwijzingen dat dove kinderen van horende ouders in tweetalige settings minder vaardig zijn in gebarentaal dan de auteurs verwacht of gewenst hadden toen ze begonnen met onderzoek rond tweetalig onderwijs voor dove kinderen rond 1993.
Daarom moeten we volgens Knoors en Marschark het taalbeleid binnen het dovenonderwijs herzien. Dit betekent volgens hen “een herziening van de plaats die gebarentaal inneemt in de opvoeding van en het onderwijs aan dove kinderen”. Deze “herziening” betekent niet voor elk doof kind hetzelfde. Voor de grote groep dove kinderen die al heel vroeg geïmplanteerd worden, (kinderen waarvan, volgens de auteurs, de ouders “niet geneigd” zullen zijn te kiezen voor een tweetalige opvoeding of tweetalig onderwijs) is een tweetalige opvoeding en tweetalig onderwijs volgens hen niet meer realistisch en niet meer strikt noodzakelijk. Tweetalig onderwijs lijkt enkel nog te verkiezen voor dove leerlingen in middelbaar onderwijs, en voor dove kinderen waarvan de ouders er bewust voor kiezen, kinderen die geen CI hebben, of kinderen die ondanks hun CI maar in beperkte mate gesproken taal kunnen verwerven.
Deze argumenten zijn niet nieuw: door de vroege screening, toenemende cochleaire implantatie, de lage status van gebarentaal en de moeilijkheden die we ondervinden met het vroeg en voldoende aanbieden van gebarentaal, wordt de plaats van gebarentaal in de opvoeding van en het onderwijs aan dove kinderen in vraag gesteld. Vrijwel dezelfde redenering wordt gemaakt door bepaalde mensen in Vlaanderen zoals Leo De Raeve.
Knoors en Marschark stellen op geen enkel moment de waarde van gebarentaal in vraag, de status van gebarentaal als taal, of het belang ervan voor dove kinderen. Gebarentaal is gewoon niet even belangrijk voor elk doof kind, zeggen ze. Ze stellen dat het niet gaat om een politieke of filosofische vraag, maar over “dove kinderen voorzien van de beste kansen op onderwijskundig en persoonlijk succes”. Het probleem is dat ze niet echt bewijs hebben om deze claim hard te maken.
Tweetaligheid niet noodzakelijk?
Ik was persoonlijk erg verbaasd te lezen dat, hoewel de auteurs beiden aangeven dat ze in 1993 nog schreven over het belang en zelfs de noodzakelijkheid voor dove kinderen om tweetalig te worden, ze nu zeggen dat ze geen van beiden deze uitspraak nog zouden durven doen, tenminste niet voor die groep van dove kinderen die al vroeg geïmplanteerd wordt – ook al zeggen ze dat ze geloven dat tweetaligheid voor dove kinderen en volwassenen nog altijd van aanzienlijk belang is. Maar dus niet voor alle dove kinderen, niet voor die kinderen die al vroeg geïmplanteerd worden. Dat zijn op dit moment meer dan 90% van de dove kinderen in Nederland (en vermoedelijk ook in Vlaanderen). Voor deze kinderen is het volgens Knoors en Marschark niet meer strikt noodzakelijk dat ze tweetalig worden:
“Differentiatie is nog altijd controversieel, vooral voor sommige mensen die van mening zijn dat, zelfs in dit tijdperk, alle dove kinderen een tweetalige opvoeding en onderwijs zouden moeten krijgen vanaf jonge leeftijd. Volgens ons lijkt dit niet langer realistisch, en voor een steeds groter wordende groep kinderen niet langer strikt noodzakelijk.”
Heb je ooit al iemand over horende kinderen horen zeggen “oh, het is niet zo belangrijk dat ze tweetalig opgroeien, ze kunnen Frans verwerven dus is het niet meer nodig dat ze nog Engels en/of Duits leren”. Ik heb nog nooit een gelijkaardige uitspraak gehoord in verband met horende kinderen (iedereen zou erkennen dat het belachelijk zou zijn). Maar in verband met dove kinderen lijkt het normaal en zelfs wenselijk om zoiets te zeggen, zelfs wanneer de biologie van dove kinderen van die aard is dat die speciaal geschikt is om een visuele taal te verwerven als eerste taal (CI of geen CI).
Zwakke argumenten
Het is interessant dat de auteurs twee dingen toevoegen die hun argumenten eerder verzwakken. Ten eerste geven ze toe dat we weten dat dove kinderen met een CI soms informatie missen, en dat onderzoek bevestigt dat ze zich hier zelf vaak niet bewust van zijn, ook niet van de daaruit volgende communicatiemisverstanden. Ten tweede zeggen ze dat er, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, eigenlijk maar heel weinig geweten is over het kritische aanbod gesproken taal dat nodig is voor gesproken taalontwikkeling bij dove kinderen, met en zonder CI. Lees dit stuk opnieuw want dit is erg belangrijk. Zolang dove kinderen met een CI niet horend zijn of worden (en de laatste keer dat ik controleerde was dit niet het geval) is er niet één reden om te zeggen dat het niet “strikt noodzakelijk” is dat ze de mogelijkheid krijgen om een gebarentaal te verwerven als eerste taal, en hierin onderwijs te krijgen. Zolang die situatie zich niet voordoet, moeten we elke mogelijke inspanning doen om ervoor te zorgen dat dove kinderen een vroeg en rijk gebarentaalaanbod krijgen. Net door de informatie die ze missen en omdat dove kinderen met een CI niet horend zijn of worden, is gebarentaal als eerste taal wél strikt noodzakelijk.
Voor deze grote groep kinderen, kunnen Knoors en Marschark “zich voorstellen” dat gebarentaal een “aanbevolen tweede taal” wordt, als een vak binnen het regulier onderwijs. Dat zij zich dat “kunnen voorstellen” is niet meteen een sterke garantie dat dove kinderen effectief de mogelijkheid zullen krijgen om gebarentaal te verwerven als tweede taal, en wanneer gebarentaal niet positief gestimuleerd wordt en vrijwel niemand in hun omgeving gebarentaal (min of meer vloeiend) gebruikt, zullen dove kinderen er geen voordeel in zien om gebarentaal te leren of gebruiken, zelfs niet als tweede taal. Met de “mogelijke voorstelling” dat gebarentaal als tweede taal aangeboden zal worden, laten we ons vooral met een kluitje in het riet sturen.
Gebrek gebarenvaardigheid ouders en docenten
Ik kon niet anders dan groen lachen met het ironische feit dat de auteurs zich zorgen maken over de kwaliteit van het aanbod gebarentaal als tweede taal. Ze merken terecht op dat dit veronderstelt dat leerkrachten een native of near-native vaardigheid hebben in gebarentaal, en een lerarenopleiding ter zake gevolgd hebben. Dat is zeker waar, maar waarom eisen we niet hetzelfde van de leerkrachten die verondersteld worden dove kinderen gebarentaal aan te leren als eerste taal? Of überhaupt van de mensen die dagelijks met dove kinderen werken, los van het taalbeleid in een school? Waarom is het nog steeds zo dat vele leerkrachten in dovenscholen hun leerlingen maar met moeite verstaan wanneer ze gebaren, en leerlingen hun leerkrachten enkel verstaan mits aanzienlijke inspanningen? We zouden moeten beginnen met te verzekeren dat iedereen die met dove kinderen werkt (binnen opvoeding, onderwijs, voor school, na school) voldoende vaardig is in gebarentaal. Misschien kunnen we hierdoor al voor een deel tegemoet komen aan die achterblijvende vaardigheid van dove kinderen van horende ouders in gebarentaal. Het zou ironisch zijn dat aanvaarden dat gebarentaal de tweede taal wordt van de meeste dove kinderen, de enige manier zou zijn om te verzekeren dat ze taalvaardige leerkrachten hebben.
Ik ben akkoord met Knoors en Marschark dat we wel degelijk problemen hebben met het voorzien van een rijke gebarentaalomgeving voor dove kinderen, vooral die van horende ouders. En hoewel ik ook akkoord ga met het feit dat ouders de eerste opvoedingsverantwoordelijken zijn en elke mogelijkheid gegeven zouden moeten worden tot gratis toegang tot gebarentaallessen, afgestemd op hun noden, is er toch iets dat ik mis in het artikel, namelijk de creativiteit om te zoeken naar echte oplossingen. Daarmee bedoel ik vooral: (1) een grondige evaluatie van de inspanningen die we tot nu toe deden om ouders aan te bieden wat ze nodig hebben en (2) de rol van Dove volwassenen en alternatieve manieren om deze gebarentaalomgeving te voorzien.
Knoors en Marschark stellen dat er een gebrek aan bewijs is tegen het gebruik van Nederlands met Gebaren (of een andere gesproken taal met gebaren), behalve dan het feit dat zij die het niet goed gebruiken, het niet goed gebruiken. Dat ze daarom geen enkele pedagogische, taalkundige of audiologische reden zien om ouders tegen het gebruik ervan te adviseren. Ze raden zelfs aan om ouders de basisbeginselen van de grammatica van gebarentaal aan te leren voor een makkelijkere combinatie van spraak en gebaren. (Ik begrijp niet hoe kennis over de grammatica van gebarentaal bijdraagt tot een makkelijkere combinatie van spraak en gebaren?) Ze zeggen ook dat vandaag veel dove studenten, zowel met als zonder CI, zich comfortabel “lijken te voelen” met het gebruik van twee talen samen. Hoewel het gebruik van spraak met gebaren nog enigszins begrijpelijk is vanuit een pragmatisch en emotioneel oogpunt (iets van visuele communicatie is beter dan helemaal geen), blijft dit standpunt vanuit taalkundig oogpunt vrij onbegrijpelijk, en reduceert gebarentaal opnieuw tot een louter hulpmiddel.
Het is zeker en vast zo dat het voor veel horende ouders (te) moeilijk is om gebarentaal in die mate te verwerven dat ze –onmiddellijk en op korte termijn – kunnen functioneren als volwaardig taalrolmodel voor hun kinderen. Het is ook zo dat dit een mogelijke reden kan zijn waarom dove kinderen van horende ouders niet alles halen uit tweetalig onderwijs, ook al geven de auteurs toe dat we eigenlijk niet precies weten hoe dat komt, door het gebrekkig taalniveau van de ouders, of van de horende leerkrachten, of zelfs door een gebrek aan gepaste lesmethodieken. Toch ben ik van mening dat de auteurs deze uitspraken doen alvorens we alle mogelijkheden hebben verkend om ouders gebarentaal aan te leren. Als ik kijk naar mijn eigen land België (Vlaanderen) dan moeten horende ouders in de meeste gevallen betalen voor cursussen VGT, ze krijgen er geen betaald verlof voor, en de cursussen zijn vaak niet afgestemd op hun noden. Volgens mij kunnen we veel meer doen voor we zeggen “goh, gebarentaal is te moeilijk voor ouders om te leren, laten we het gewoon houden op gesproken Nederlands als thuistaal nu de kinderen daar toch toegang tot hebben”.
Waar zijn de dove volwassenen?
Wat ik ook miste in het artikel, naast een echte evaluatie van onze inspanningen, is de rol van Dove volwassenen en alternatieve manieren om een gebarentaalomgeving aan te bieden. Knoors en Marschark steunen bijna uitsluitend op de rol (en de belangen?) van ouders. Niet één keer vermelden ze de rol die Dove volwassenen kunnen en zouden moeten spelen bij de vroegbegeleiding, de begeleiding van ouders, kinderopvang, peuterschool, enzovoort. Dove volwassenen, als native signers, kunnen voor een deel de verantwoordelijkheid van de ouders als taalrolmodel overnemen. Maar dit veronderstelt dat Dove volwassenen in elk stadium van het proces (al van het allereerste begin) en op elk niveau betrokken worden. Het betekent ook dat horende ouders erkennen dat ze op dit moment in hun leven misschien niet het beste taalrolmodel zijn voor hun kind, en dat ze bereid zijn om een aantal verantwoordelijkheden te delen met Dove volwassenen. Hoewel dit voor sommige ouders een sprong in het duister kan zijn, is het zeker minder schadelijk voor de kinderen dan de trage maar meer onzichtbare schade die ze oplopen door de exclusieve focus op gesproken taal als eerste taal en thuistaal, en minder verwarrend voor zowel ouders als kinderen dan het door elkaar mengen van twee talen.
We moeten ook kijken naar alternatieve manieren om gebarentaalomgevingen aan te bieden. Knoors en Marschark steunen niet alleen zwaar op ouders, maar ook op scholen, terwijl we weten dat tweetaligheid bij voorkeur thuis begint, en niet pas op school. We moeten meer dan nu bekijken hoe dagopvang, peuterschool, kampen of weekends voor dove kinderen kunnen fungeren als rijke taalomgeving. Andere taalminderheidsgroepen hebben “taalnesten” opgezet waar wij veel van kunnen leren (iets wat we nog niet deden). Samengevat: we kunnen veel meer doen dan we nu doen.
Gebarentaal louter een hulpmiddel?
Voor de auteurs lijkt gebarentaal voor de meerderheid van de dove kinderen enkel nog waarde te hebben als hulpmiddel voor de auditieve perceptie van gesproken taal, voor een uitgebreidere woordenschat in die taal, als “brugtaal” te gebruiken net voor en net na het kind geïmplanteerd wordt, als een steuntaal wanneer er bijvoorbeeld te veel achtergrondlawaai is of het CI tijdelijk niet werkt. In hun opvatting wordt gebarentaal louter een hulpmiddel dat nu eenmaal soms nodig is (enkel met als doel de verwerving of ondersteuning van gesproken taal).
Ik begrijp de auteurs volledig wanneer ze zeggen dat we resultaten nodig hebben van tweetalig onderwijs en dat er in het taalbeleid binnen het onderwijs aan dove kinderen effectief bepaalde uitdagingen zijn waar we oplossingen voor moeten zoeken. Maar ik ben niet akkoord met de gevolgen die ze verbinden aan hun vaststellingen: louter zeggen dat tweetalige opvoeding en onderwijs niet meer strikt noodzakelijk is omdat dove kinderen gesproken taal kunnen verwerven (zelfs al zijn of worden ze niet horend en zelfs al weten we niet hoeveel gesproken taal ze precies nodig hebben om deze natuurlijk te kunnen verwerven) en omdat we problemen hebben met een vroege, rijke gebarentaalomgeving te voorzien, is vrij kortzichtig en helpt op geen enkele manier bij het “voorzien van dove kinderen van de beste kansen op onderwijskundig en persoonlijk succes”, wat de auteurs met hun herziening van het taalbeleid menen te doen.
Maartje De Meulder
Bovenstaande tekst is afkomstig van de weblog van Maartje De Meulder. De Meulder studeerde Orthopedagogiek aan de UGent en Deaf Studies aan de Universiteit van Bristol (VK). Van 2006 tot 2011 werkte ze voor Fevlado en Fevlado-Diversus. Sinds september 2011 is ze bezig met een doctoraatsonderzoek rond taalpolitiek waarvoor ze verbonden is aan de Universiteit van Jyväskylä (Finland). Dit onderzoek focust op reeds bestaande en nieuwe gebarentaalwetgeving in Finland, Schotland en Vlaanderen, en de principes waarop deze wetgeving volgens Dove mensen zelf gebaseerd zou moeten zijn.
Het artikel van Harry Knoors en Mark Marschark is gepubliceerd in het mei-nummer van het Journal of Deaf Studies and Deaf Education.
Reacties