Martine: “Ik besefte dat ik in twee werelden probeerde te leven.”
Waar hoor ik nu eigenlijk bij? Waar hoor ik thuis? Martine (34, doof) groeide op met een dove zus, maar ging naar het reguliere middelbare onderwijs met horende klasgenoten. In het tijdschrift Flair vertelt ze: “Een identiteitscrisis is een groot woord, maar ik besefte wel dat ik in twee werelden probeerde te leven. Naarmate ik ouder werd, kwamen die werelden samen in wie ik ben.”
Martine werkt nu als docent en komt daar soms de nodige clichés tegen bij haar horende studenten: “De eerste twee vragen die ik van studenten krijg, zijn altijd hetzelfde: ‘is gebarentaal universeel?’ en ‘mogen doven autorijden?’ Blijkbaar vinden veel mensen het niet veilig, want ‘wij horen niks’. Maar als horende mensen de radio op vol volume zetten, horen ze ook niks. Dat is net zo gevaarlijk. Ik weet niet waar zulke misvattingen vandaan komen. Doof zijn wordt ook nog vaak als handicap gezien. Zelf zie ik het als mijn identiteit. Je mag trots zijn op wie je bent!”
Lees Martines ervaringsverhaal op de website van Flair.
Reacties
Natuurlijk is doof zijn gehandicapt zijn. Je vraagt/eist dan anderen zich aan jouw handicap aanpassen, je vraagt/eist hulpmiddelen en voorzieningen, men vraagt/eist subsidies vanwege deze handicap, wetenschapplelijke onderzoeken, speciaalonderwijs, etc. Allemaal: wegens GEHANDICAPT ZIJN. En bovendien wil deze handicap evenals slechthorendheid nog wel eens samengaan met wat andere grote en/of kleine handicaps.
Niet schijnheilig doen, niet liegen over je handicap, niet anderen verwijten dat ze het h-woord bezigen. En vooral niet de “wel-gehandicapten” omlaag trappen want gehandicapt en onwetenden want niet goed geïnformeerd. Als lerares moet je dit alles al lang weten en toepassen. Geef voldoende & duidelijke informatie zonder te veroordelen. Ga vooral niet verontwaardigd doen en hang geen lange verhalen op: wees kort en duidelijk.
Nog eentje: gezonde empathie gaat twee kanten op.
Toen mij bij een sollicitatie gevraagd werd hoe ik dat eigenlijk deed, hoe zou ik naar het werk komen, keek ik verbaasd. Wat een vreemde vraag. “Nou, soms lopend en meestal per fiets”. Nee, dat bedoelden ze niet, ze dachten dat ik als slechthorende niet door het verkeer zou kunnen. Daar heb ik toen helemaal niets veroordelends of verwijtends aan gehecht. Vond het raar, maar à la, ik heb zelf ook wel eens rare gedachten over personen of iets anders. Gewoon gezegd: “Daar ben ik aan gewend, weet niet anders” (was voordat “iedereen” met hun muziekdingetje in de oren ging lopen). Eenzelfde onnozelheid zag ik binnen de club zelf. Iemand die naast slechthorend ook blind was, werd bij de elleboog begeleid als een broze bejaarde. Dat is helemaal niet veilig en in een optrekkende trein of bus kan het lelijk uitpakken. Je ontneemt degene die je helpt de mogelijkheid om zelf goed te staan, met zekere tred te lopen; deze moet dan ook nog eens op de meesleper geconcentreerd zijn. Ik bood daarom mijn hand als flexibele steun. Als ik wankelde, werd zij niet meegesleurd in die wankeling. Als ik een uitstekende tas of knie over het hoofd zag, kon zij zich daar soepel omheen manoevreren. Een helper mag geen overheerser zijn.